
RUGZAKKIE
Het is meestal alleen maar de buitenkant die je ziet. Wat weet je van de oppervlakkige voorbijgangers in je leven? Niets, immers.
Je neemt bij een eerste ontmoeting diverse uiterlijkheden waar: man of vrouw, dik of dun, oud of jong, lang of kort, getint of blank. Dat is allemaal concreet en niet te verbergen. Met al het andere loopt men meestal niet te koop. Pas wanneer je iemand beter leert kennen, komen er meer persoonlijke achtergronden aan bod, en die zijn vaak heel anders dan je zou vermoeden.
Zo volgde ik, alweer tientallen jaren geleden, een applicatiecursus voor koordirigenten, die werd gegeven in de Lindenberg in Nijmegen. Het was een opleiding die mensen met een ander conservatoriumdiploma klaarstoomde voor het koordirectie-vak. Daar kwam ik ene Arthur tegen. Hij stak in mijn ogen ver boven het gemiddelde niveau van de overige cursisten uit. Vaak hebben zulke mensen iets charismatisch en een enorme overtuigingskracht .
Ik ben van kind af altijd een ‘toeschouwer’ geweest. Ik bekeek mensen van een afstand, zonder contact te zoeken. Niet, omdat ik de menselijke omgang graag op die manier wilde invullen, maar omdat ik simpelweg niet wist hoe ik toenadering moest aanpakken. Ik voelde me bovendien meestal in het nadeel en liet me snel imponeren door ogenschijnlijk zelfverzekerd gedrag van anderen.
Op de laatste van de gezamenlijke eindexamen-dagen moesten alle cursisten een tot dan onbekend werk met een projectkoor instuderen, om het daarna in zijn geheel uit te voeren. Sommigen hadden enkele familieleden of vrienden als publiek uitgenodigd.
In de pauze klonk er plotseling een immens kabaal in het gebouw op. Een volwassen ogende jongeman was achterin de hal heel lawaaierig in zijn eentje een feestje aan het bouwen door zijn rolstoel tot raceauto te verklaren. Veel besef van zijn omgeving leek hij niet te hebben. Als een uitgelaten peuter was hij daar rondjes aan het draaien onder het slaken van wilde kreten.
Het bleek de zoon van Arthur te zijn.
Ik was oprecht geschokt. Arthur, deze tamelijk arrogante man, van wie ik de indruk had dat hij het helemaal gemaakt had in het leven. Was dit zijn dagelijkse realiteit? Wat een ballast van jarenlang getob met zo’n zwaar gehandicapt kind droeg die man met zich mee. Ik voelde zijn pijn bijna lijfelijk, vooral door het totaal onverwachte van deze confrontatie.
Arthur liet trouwens niets merken van ongemak of gêne. Hij deed alsof het tafereel de gewoonste zaak van de wereld was. Waarschijnlijk had hij al een lange weg van berusting achter de rug en zich neergelegd bij de feiten. Het was zijn rugzakje.
De cursus was met dit examen afgerond. Iedereen was geslaagd. Ik had nog iets aardigs tegen Arthur willen zeggen, al wist ik waarachtig niet wát. Maar na afloop moest ik me haasten om ’s avonds met ons salongezelschap op een feest in het Efteling Hotel te spelen. Ik herinner me nog, dat het glad was en ijzig koud. Na deze merkwaardige dag heb ik hem nooit meer ontmoet.
Mijn rugzakje, noemen ze het. Of ‘rugzakkie’. Toen ik het voor het eerst hoorde, vond ik het heel grappig. Lekker beeldend ook.
‘Als alle mensen hun rugzakkie hier op het marktplein neerleggen om ervan af te zijn, dan zal iedereen met zijn eigen pakketje weer terug naar huis gaan.’
Ik denk het eigenlijk ook. Je wringt jezelf in duizend bochten om dingen te kunnen accepteren en tenslotte kom je er achter dat de sores van een ander nog veel erger zijn. Of misschien heb je intussen geleerd met je eigen problemen om te gaan. Je raakt eraan gewend.
Een dergelijke, zware rugzak als Arthur heb ik gelukkig nooit hoeven torsen. Maar sinds het jaar 2020 heb ik er ook eentje, al sta ik daarmee niet alleen. Het is de doem van een ontspoorde maatschappij, waarin van alles kan gebeuren wat je tot nu toe niet voor mogelijk had gehouden, waarin de normen vervagen en je alle rechten als burger geleidelijk aan worden ontnomen. Een catastrofe, waardoor mijn hele dagelijkse leven, denken en zijn wordt overschaduwd, aangetast en ontwricht.