JESU, DER DU MEINE SEELE
 
Toen ik nog een klein meisje was -intussen toch al heel wat jaartjes geleden- en aangeland in de derde klas van de middelbare school, hadden wij een muziekleraar die helemaal lyrisch werd bij het behandelen van de ‘Matthäus Passion’ van Bach en in het bijzonder het slotkoor daarvan. Onder andere over het laatste akkoord raakte hij niet uitgepraat en hij demonstreerde uittentreuren op de piano dat c-klein akkoord met de voorhouding van de b in de fluiten, waardoor tot het allerlaatste moment de spanning bewaard blijft totdat de verlossende c het definitieve eind doet klinken.
Wij waren ongetwijfeld zeer braaf, dus zaten we er beamend bij te knikken. We wisten niet veel van Bach en nog minder van de ‘Matthäus’. De leraar was in onze veertien- à vijftienjarige ogen al stokoud -misschien wel veertig!- en daardoor eigenlijk een beetje meelijwekkend. En om dan ook nog zo’n drukte te maken over een enkele laatste noot... Nou ja, misschien hoogstens omdat er aan de lange zit een eind was gekomen.
Want lang wás-ie, die ‘Matthäus’, dat had ik aan den lijve ondervonden! Door dezelfde leraar enthousiast gepraat was ik er met een vriendin op af gegaan. We hadden hem uitgezeten in de Goudse St-Janskerk op harde, houten banken en ondanks de verwarmingsapparaten die er hier en daar waren opgehangen, in een ijzige kou. Drieënhalf uur -op wat voorgespeelde fragmenten na- onbekende muziek bleek voor onze ongeoefende oren iets te veel van het goede, maar we keken wel uit dit te bekennen. Toen onze klasgenoten en de leraar de volgende schooldag belangstellend vroegen hoe we het werk vonden, hadden we eenstemmig ‘móói’ geknikt met de mededeling er achteraan, dat we er het volgend jaar vast en zeker weer heen gingen.
Enfin, het is uiteindelijk toch nog wel in orde gekomen tussen Bach en mij.
Enige tijd verder in mijn persoonlijke geschiedenis -ik bezocht toen al het conservatorium- studeerden we met de koorklas het ‘Magnificat’ in. Ik schafte me in die tijd wel eens een grammofoonplaat uit de serie ‘Archiv Produktion’ aan, in de illusie Bachs goddelijke muziek ooit compleet in de kast te hebben staan. Een onmogelijke opgave, want de aanschaf van zo’n Schallplatte kwam op zesentwintig eerlijke, Nederlandse guldens en sloeg daarmee een diep gat in mijn bescheiden budget. Dat mijn wens eigenlijk pas zoveel tientallen jaren later in vervulling ging, is geheel en al te danken aan een bekende drogisterijketen in den lande.
Maar ter zake. Op de A-kant van het ‘Magnificat’ stond de cantate BWV 78: ‘Jesu, der du meine Seele’, uitgevoerd door het Münchener Bachchor en het solistenensemble van de ‘Bach-Woche Ansbach’ onder leiding van Karl Richter. En hoewel er natuurlijk zeer veel meer opmerkelijke, ontroerende en prachtige cantates zijn te noemen, maakte juist dit werk op mij een verpletterende indruk; waarschijnlijk ook, omdat ik nog niet zo heel veel muziek kende. Ik vergat tijdelijk het hele ‘Magnificat’ -toch ook een van Bachs hoogtepunten- en had alleen nog oor voor mijn alles in de schaduw stellende ontdekking. Nu ja, op den duur klonk van het vele draaien het ‘Magnificat’ er vanzelf doorheen!
En voor het eerst begreep ik iets meer van die leraar en de vervoering die één noot teweeg kan brengen. Want wat hij had bij dat slotakkoord van de ‘Matthäus’, beleefde ik, zij het op een heel andere manier, in ‘Jesu, der du meine Seele’ bij de allereerste g van het openingskoor. Eén magische toon aan de hand waarvan je nog geen mineur of majeur kunt vaststellen en die toch al in één enkele tel de peilloze droefheid en ontroering belooft van heel het verdere stuk.
‘Jesu, der du meine Seele’.
 
 

Maak jouw eigen website met JouwWeb